- sang
- sang [sã]〈m.〉1 bloed 〈ook figuurlijk〉2 bloed ⇒ geslacht, ras3 leven♦voorbeelden:1 〈figuurlijk, informeel〉 avoir du sang de poulet, de navet • een slapjanus zijnavoir du sang dans les veines • pit hebbenbon sang de (bon) sort! • potverdorie, verdikkeme nog aan toe!avoir le sang chaud • opvliegend zijnsang frais • nieuw bloed; 〈ook〉nieuw kapitaalse faire du mauvais sang • zich ongerust makenallumer le sang • de gemoederen verhittenbrûler, fouetter le sang • ophitsenéchauffer le sang à, de qn. • iemand woedend makenglacer le sang • het bloed doen stollennoyer une révolte dans le sang • een opstand bloedig neerslaansucer le sang du peuple • het volk uitzuigen〈informeel〉 suer sang et eau • zich uit de naad werkenverser le sang • bloed vergietenverser son sang • zijn leven gevenau premier sang • tot er bloed vloeit 〈bij duel〉jusqu'au sang • tot bloedens toe2 avoir du sang mêlé • een halfbloed zijnêtre du même sang • familie van elkaar zijn¶ se faire un sang d'encre • zich vreselijk ongerust makenbon sang (de bon sang)! • grote genade!mon sang n'a fait qu'un tour • het bloed stolde in mijn aderen〈informeel〉 se ronger, tourner les sangs • zich opvreten (van ongerustheid)〈informeel〉 tourner les sangs à qn. • iemand de stuipen op het lijf jagenm1) bloed2) leven
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.